Uit een verslag van een hoorzitting door een Staatscommissie over de levensomstandigheden van veenarbeiders in De Krim, gehouden op 27 augustus 1891 te Hoogeveen.
Lambertus Plasman, wonend ‘op de Vossenbelt’bij Steenwijksmoer, is in 1891 baggelaar bij vervener Van Haeringen in Dedemsvaart.Samen met zijn vaste maat spit hij, staande in een bok (een platte schuit) het veen weg tot drie ‘steken onder water’.Verder kunnen ze niet komen, maar later wordt het water naar de vaart weggemalen, waarna ook de twee laatste spadensteken verwerkt kunnen worden. Lambertus is een sterke kerel en zijn maat ook en samen kunnen ze zes dagen in de week van zonsopgang tot zonsondergang werken. Zonder te schaften!Als de op de grond liggende veenlaag snel droogt, gaat Plasman ook nog wel op zondag aan het werk, ook al zou zijn gereformeerde baas dat eigenlijk niet mogen goedkeuren.
Met trippen (ellipsvormige plankjes) onder zijn voeten loopt hij dan de bruine massa vlak, waarna de ‘baggel’met een lang mes tussen twee aan een stok bevestigde rollen op turfmaat gesneden wordt.Lambertus wordt betaald per roede (veertien voet-drie en een halve meter) op de grond liggende turf van een door de veenbaas met rietjes opgemeten dikte en hij en zijn maat kunnen per dag vijf roeden produceren. Plasman verdient f 0,97 per roede en dat is per dag f 4,87 en per week dus f 29,25 , te verdelen door twee.
Buiten het seizoen verricht hij voor zijn baas allerlei voorkomende werkzaamheden tegen een dagloon van f 0,80 en dat brengt per week f 4,80 op. Afbonken, de bovenste deklaag (het bonkveen) afgraven, kan ook wel in de winter, als het niet te hard vriest, gebeuren. Dat levert f 0,60 per dag op.’t Is niet veel, maar ‘t is beter dan niets!
Geert Slot is turfmaker bij de Minkes, ook in Dedemsvaart. Samen met zijn knechtje steekt hij de turven uit de veenlagen en stapelt ze nog nat op. Zijn vrouw kom hem af en toe helpen en zijn zoon werkt ook mee, sinds hij dertien jaar is geworden. In dit jaar hebben Slot en zijn knecht 821 roeden en twaalf voet veen in turf omgezet. Geert verdient bij Minke f 0.90 per roede en dat brengt hem en zijn knecht bij het al genoemde resultaat op een jaarloon van f 738,90. De knecht, die bij hem inwoont krijgt hiervan f 237-, zodat voor Geert’s huishouden ruim f 500,- per jaar overblijft.
De maatstokken waarme de te betalen lengte bepaald wordt, zijn allemaal twaalf voet lang en voorzien van koperbeslag aan weerszijden. Vroeger werd met verschillende maten gemeten, maar de ‘Bollejagerij’ (de staking) van de arbeiders in 1889 heeft deze eenheidsmaat tot stand gebracht.Toen hebben de baggelaars, die ook het zwaarste werk voor de kiezen krijgen, een hoger loon gekregen. In de winter hebben de Minke’s geen werk voor Geert en dan kunnen de arbeiders een voorschot van hen krijgen.Geert neemt in de maand december een bedrag van f 70,- op, dat hij gelukkig weer gauw kan terugbetalen, omdat hij in maar 1891 al weer aan het werk kan.
Albert Kruger is turfgraver bij Ten Cate. Hij steekt lange turven uit het hoogveen. Daar komt geen water aan te pas. Albert wordt geholpen door zijn zoon van veertien en zijn dochter van eenentwintig jaar. Zijn collega Marten Sok werkt helemaal alleen en kruit zijn ‘eigen’ turft met ‘de krooi’ weg en stapelt ze ook eigenhandig op. Als het hem toegewezen perceel is afgegraven, gaat hij vaak ook turf maken in de gebaggelde veenlaag.
Albert Kruger ontvangt per stok (lengte 2,40m.) gestoken veen twintig cent.De verdere bewerkingen als om- en doorringen leveren twee tot dertig cent per stok op. Albert laadt ook turfschepen voor f 2,50 per dag, maar daarvoor moet hij de volbeladen schuiten ook naar de Hoofdwijk trekken. Al met al verdient hij vanaf april gemiddeld acht gulden per week. In mei komen de kinderen helpen (er is nog geen leerplicht) en dan komt er meer geld binnen. Maar eigenlijk is het werk toch te zwaar voor hen, vindt hij.
In de winter van 1890/91 is er dertien weken lang niet gewerkt en in zo’n geval kan Alberts gezin haast niet rondkomen. Gelukkig kan hij in de winkel van zijn baas haast alles ‘krijgen’, wat nodig is, maar na de afrekening in april heeft hij niets kunnen overhouden. Ook Marten Sok krijgt ‘bij den stok’ betaald en hij verdient dus per dag voor zeven a acht stokken ongeveer f 1,50. Marten neemt de stokken zelf, want zijn baas heeft het volste vertrouwen in hem.Voor het scheepsladen krijgt hij ook f2,50 per dag.Op de vraag of hij wel kan rondkomen, antwoordt hij: ‘Het gaat zo’n beetje, maar wij moeten hard werken; de winter is het kwaadste voor de arbeiders.Vooral indien men zoals dezen winter, gedurende twaalf of dertien weken niets te doen heeft’.
Vervener en winkelier Teele Horstra neemt in het voorjaar de arbeiders aan en dan wordt ook steeds opnieuw hun loon vastgesteld. Ze krijgen allemaal een voorschot en na dertien weken volgt de eerste afrekening. Het seizoen eindigt als de winter invalt, maar eind september is er weer een afrekening. Horstra betaalt dan weer uit en zijn vrouw rekent de aankopen in de winkel af. Voorzover de arbeiders in een van zijn huizen wonen, wordt dan ook de huur betaald. In de winter wordt in zijn winkel altijd krediet gegeven.
Hoe denken de vooraanstaanden over deze arbeidsomstandigheden? De Gramsberger burgemeester Otto van Riemsdijk verklaart, dat er alleen in De Krim armoede geleden wordt en dan natuurlijk ‘s winters. Dan neemt de gemeente haar verantwoordelijkheid en verstrekt op advies van raadslid Dorgelo steun uit de bedeling. Die bedragen varieren per gezin van f0,65 tot f1,25 per dag. Verder is er ook een arts in de Krim, die tegen een gemeentelijke vergoeding van f600,- per jaar in arme gezinnen gratis vaccinaties en de doodschouw verricht. ‘Maar’, zo vergoeilijkt de burgermeester de ergste kommervolle toestanden, ‘ook de diaconie geeft wel een paar honderd gulden per jaar’.
De Hervormde evangelisatievoorganger Piet Harm Rudolf Huygens verklaart, dat de werkeloze mannen ‘s winters nogal eens wat bijverdienen met breien. Hij adviseert in voorkomende gevallen bedeling door de diaconie, maar hij vindt de armoede ‘s winters niet zo erg groot. Wel zijn er oude mensen, die gedurende het gehele jaar door de kerk met bedragen van f0.75 tot f2,- per week bedeeld worden. De diaconale steun wordt meestal in contanten uitbetaald, maar soms verstrekt men ook winkelartikelen. Huygens weet niet of de burgerlijke bedeling hoger is dan de kerkelijke. Raadslid Dorgelo moet dat precies weten, want hij is ook diaken. ‘Komt dit niet door elkander?’vraagt een der commissieleden voorzichtig. Belangenverstrengeling? Ook toen al? Huygens stelt hem gerust. Dorgelo is slechts een van de vijf leden van de kerkelijke armenkas, die uitsluitend de hervormde lidmaten ondersteunt. En uiteindelijk beslist de burgemeester over de bedeling onder die niet-lidmaten.
Teele Horstra, ook kerkelijk heel betrokken, laat een ander geluid horen. Lang niet alle armen gaan naar de bedeling ‘s winters, weet hij, ‘want zij zijn te eergevoelig om naar het armenbestuur te gaan!’ En hiermee legt hij de vinger op de gevoelige plaats. Er is hierdoor veel stille armoede en Horstra betreurt dat. Er moesten meer mensen van de bedeling gebruik maken, maar aan de andere kant is het maar goed, dat ze dat niet doen, want de diaconie heeft te weinig middelen. Hijzelf geeft als winkelier altijd krediet in de winter en soms, als er een schuldenaar overlijdt, is hij dat geld kwijt. Vaak ook kunnen de mensen niet echt terugbetalen en dan houdt Horstra heel lang tot wel f 100,- van hen tegoed. Om een eind aan veel ellende te maken, zou hij willen, dat alle verveners voorschotten gingen geven. Sommigen doen niets en laten hun arbeiders ‘stil zitten’: in hun kommervol bestaan.Want kommervol was het, het dagelijks leven van veel Krimse voorouders, onze voorouders.
Kaderstukje:Samenwonen
Ten zuiden van de kruising Knapperveldsweg/Molenweg ligt in het begin van de twintigste eeuw het Knappersveld en nog verder weg het Lutter Hartje.’t Is er eenzaam en vooral het Lutter Hartje is door zandwallen, heide en bremstruiken een prachtig gebied. De mensen, die er wonen, in plaggenhutten en andere bouwsels, hebben daar weinig oog voor.Zij leven van de hand in de tand, in bittere armoede en trekken zich weinig aan van de regels, die in dorpsgemeenschap gelden.
Daar woont Derk Dol samen met Janna Hof, een vrouw afkomstig van het Duitse Veldhausen. Janna is getrouwd met Hendrik Jan Huisman, maar die is bij haar weggelopen en kort daarna overleden zonder dat zij dat weet. Derk en Janna krijgen vier kinderen en na elke geboorte gaat Derk naar Gramsbergen om het kind aan te geven. Iedere keer noemt hij als vader de verdwenen echtgenoot en de ambtenaar noteert dan, dat ‘Hendrik Jan Huisman door afwezigheid niet in staat is persoonlijk aangifte te doen’. Volkomen juist, maar zo krijgen de vier kinderen de naam van een vader, die dat onmogelijk kan zijn.
Jan Dekker woont samen met een vrouw, die ‘een verzwijgeling’ genoemd wordt. Ze bestaat eigenlijk niet, want ze is een onwettig kind, dat nooit is aangegeven. Ze krijgen samen acht kinderen, die omdat de moeder niet bestaat, ook niet worden aangegeven. Maar ze doen hun best de kinderen goed en zoals het hoort op te voeden en dat valt op. De gemeente gaat zich voor hen interesseren en het verzwegen verhaal wordt verteld. De kinderen worden keurig geregistreerd en het ouderpaar krijgt alsog de kanst te trouwen. Als ze het echter horen, wat daar allemaal bij komt kijken, zeggen ze:’As ‘t zo mut, nou dan hoet ‘t veur oons niet meer. Wi’j gaot maor zo vedan (verder)!”t Blijft bij samenwonen.