‘Van der Vinne woont op ‘t end
Jager is een lange vent
Kamphuis met z’n stieve nek
Berg lust liever ham dan spek
Norg is een eenzaam boer
Leenders kijkt naar een Robittertje niet zoer
Van der Vinne is een fiene Cocksiaan
Casper de Graaf dat zal wel gaan
Haverkamp die wou gaan trouwen
Dat zal Welsch berouwen
Colenbrander heeft dikke peerden
Daar kan Havinga de kont mee smeren.’
Het was een spotliedje, dat de boerenarbeiders van De krim over hun langs de Lutterhoofdwijk wonende bazen zongen, als ze met elkaar op het land aan ‘t werk waren. Een liedje, dat enerzijds op goedmoedige wijze de spot met de werkgevers dreef, met de ‘Gronniger boeren’, maar anderzijds toch ook een uiting van weerzin was over het nu eenmaal bestaande verschil tussen arbeider en boer.
De boer had bezit, geld en vaak ook macht en voor de arbeiders restte slechts hard werken voor een betrekkelijk karig loon. Hard werken, dat was aan de orde van de dag, vooral in de oogsttijd. Bij het krabben (rooien) van de aardappels bijvoorbeeld, dat hoofdzakelijk door seizoensarbeiders werd gedaan. Met door metalen dopjes beschermde vingers werden de aardappels letterlijk uit de losgestoken aarde omhooggewoeld, in gevlochten manden gedaan en leeggestort in de gereedstaande kruiwagens. Die werden op hun beurt weer geleegd in bij de wijken gegraven kuilen, naderhand bedekt met aardappelloof.
Na zo’n veertien dagen vervoerden door paarden getrokken bokken (platte schuiten) de aardappels via de wijken en het kanaal (de Lutter Hoofdwijk) naar de fabriek. Als de akkers leeg en geegd waren, kwamen vrouwen met manden de achtergebleven aardappels zoeken. Ze kregen f 0,25 per mand, terwijl de seizoensarbeiders een cent per vierkante meter ‘gekrabde’ aarde kregen. Snelle krabbers konden op die manier een behoorlijk loon verdienen, terwijl handige vrouwen soms aan een nog hoger dagloon toekwamen. Laatstgenoemden konden zich dan vaak de volgende dag door het vele bukken haast niet meer bewegen.
De korenoogst, begin augustus, was het werk voor de vaste arbeiders. Grote boeren als bijvoorbeeld Smeenk hadden er wel vijf en voor hen was er dan ook het hele jaar werk op en om de boerderij. Het koren, meestal tarwe, werd aanvankelijk met de hand gemaaid (gezicht) door naast elkaar werkende arbeiders. Achter hen staande vrouwen bonden de op de grond liggende halmen tot schoven en zetten deze aan hokken. Deze op eenvoudige tenten lijkende bouwsels stonden veertien dagen op het land om te drogen en werden niet zelden door de jeugd gebruikt om er heerlijk in te spelen en te vrijen. De droge schoven werden met hooivorken ‘opgestoken’naar de boerenwagens, die hoog beladen naar de boerenschuren reden. Hier werden ze met de zaadeinden naar binnen in door de schuurgebinten gescheiden vakken deskundig opgetast.
In november en december werd het koren gedorst en daarvoor waren in De Krim twee dorsmachines beschikbaar. Een van de Cooperatieve Dorsvereniging, die in een schuurtje aan de Hoofdweg 27 naast de gebroeders Mastebroek stond en de tweede was het prive bezit van Gerrit van Dijk. Per vak werden de schuren van boven naar beneden leeggehaald. De schoven werden naar buiten doorgegeven, waar een arbeider ze opstak naar de man boven op de dorsmachine. Deze schoof ze in de machine, waarna het kaf naar buiten werd geblazen, de graankorrels in zakken verzameld en het stro in pakken naar buiten kwam. Kaf werd gebruikt in de kippenhokken en om er bedden mee op te vullen en stro was voor de koeien-en paardenstallen. Het werd ook veel gebruikt als beschermende laag in de aardappelkuilen, die als wintervooraad werden aangelegd.
Ook bieten werden met de hand geoogst, heel eenvoudig uit de grond getrokken, met een hakmes van het loof ontdaan en per bok via de wijken afgevoerd. Omdat deze vaak ondiep waren, werden de bokken pas in het kanaal nog voorzien van een extra bovenlading. Aardappels, koren en bieten waren de hoofdproducten en om van een goede oogst verzekerd te zijn, moest het land degelijk bewerkt worden. Eerst geploegd met paardenkracht, heen en weer, heen en weer, met rechte voren, een halve hectare per dag. Daarna werd kunstmest gestrooid en geegd om de kluiten fijn te maken en als er aardappels verbouwd zouden worden, kwam de ploeg er weer aan te pas om nieuwe voren te maken. De arbeiders kregen een met pootaardappels gevulde zak voor hun lijf en liepen langs de voren om op regelmatige afstanden de aardappels erin te gooien. Daarna werden de voren gedicht. Koren werd ook nog met de hand gezaaid. De zaaier liep met de zak met zaad voor het lichaam met regelmatige stappen en dito armbewegingen over de vlak geegde akker. Bieten, die men overigens pas na de Tweede Wereldoorlog ging verbouwen, werden op afstanden van tien centimeter gezaaid en moesten daarom later met de hand gedund worden. Dat deden kruipende arbeiders met een hakje, waardoor de fors groeiende planten op een afstand van ongeveer dertig centimer van elkaar kwamen te staan.
Bieten werden niet in zo’n grote hoeveelheid verbouwd als graan en aardappels en juist in het laatstgenoemde product trad in het midden van de jaren vijftig een hardnekkige ziekte op. Het was de aardappelmoeheid, waarbij de knollen letterlijk geteisterd werden door miljoenen aaltjes. Men wist ze aanvankelijk niet weg te krijgen, maar tenslotte lukte het toch door ontsmetting van de grond met een chemische stof. De ziekte werd vooral veroorzaakt door het jarenlang telen van aardappels op dezelfde percelen.
Langzamerhand kwamen er meer machines in gebruik, poot-en zaaimachines, rooi-en maaimachines (de zogenaamde zelfbinders) en natuurlijk tractoren. De uit Amerika afkomstige combine (maaidorser) verving op de duur zelfs de tractor en tenslotte werd de aanschaf van moderne apparatuur voor de individuele boer zo kostbaar, dat men al het landwerk ging laten uitvoeren door zogenaamde loonbedrijven. Dat betekende het definitieve einde van de beroepsgroep, waarme we deze aflevering begonnen. De landarbeiders, vaak met hun gezinnen gehuisvest in bij de boederijen staande arbeiderswoningen, verdwenen. Ze hadden weliswaar zwaar lichamelijk werk moeten verrichten, maar ze genoten vaak ook speciale voorrechten.Tenminste als ze bij een ‘goede boer’werkten, die hen liet meedelen in alles wat het bedrijf te bieden had zoals aardappels, erwten, bonen, melk enz.
De Cooperatieve aardappelmelkfabriek ‘Onder Ons’ was natuurlijk heel belangrijk voor de Krimse boeren. Alle aardappelen gingen vanzelfsprekend daar naar toe en natuurlijk dan gedurende de campagne, die ongeveer dertein weken, van september tot begin december duurde. Omdat er veel afvalwater vrij kwam, waren er bij de fabriek vloeivelden aangelegd, die bij warm weer een afschuwelijke stank verspeiden. Dat kwam door het rottingsproces van overgebleven eiwitten in het water. In de jaren zestig vond een omvangrijke ruilverkaveling plaats, die ongeveer tien jaar duurde. De gevolgen voor De Krim waren aanzienlijk. De wegen werden verhard en veel wijken gedempt, waardoor het vervoer per bok vervangen werd dood dat per vrachtauto. En natuurlijk werden de percelen cultuurgrond door de samenvoeging veel groter.
Zoals we al zagen, hadden zich in De Krim na de vervening veel Groninger boeren gevestigd. Een van hen was K. Smeenk, die behalve herenboer ook ontginner was. Zo kocht hij in 1938, samen met zijn deelgenoten, de heren Ubbens, het 225 ha grote Kremboongwoud ten noordoosten van Hoogeveen. Hij maakte er korte metten mee, liet alle bomen rooien en na verkoop afvoeren. Het hele gebied werd nu omgezet in cultuurgrond. Een klein gedeelte van 32 ha vond men echter te heuvelachtig om te ontginnen en hier ontstond op natuurlijke wijze door opslag het nu nog bestaande kremboongbos 1). Overigens kwamen er ook landbouwers uit Gelderland en Noord-Drenthe.
Een andere boer, die het ver bracht was Salomon Theisens, die in 1919 een boederij met 20 ha grond in De Krim kocht. Hij kwam met zijn tweede vrouw uit Gasselternijveen en had daar zijn boerenbedrijf van 15 ha voor f 3.000 per ha verkocht, terwijl hij voor de grond in De Krim f 2.000,- per ha betaalde. Zo hield hij f5.000,- over, waarmee hij in Rotterdam compost kocht om zijn nieuwe landerijen vruchtbaar te maken. Salomon werd een welvarende boer, die in 1925 een nog grotere boederij van 35 ha kocht. Hij was gewend zich voornaam te kleden en omdat hij ouderling in de gereformeerde kerk, penningmeester van de gereformeerde school ‘Rehoboth’, voorzitter van de Boerenleenbank en bestuurslid van de landbouwvereniging was, kreeg hij in de jaren dertig de toen niet zo vleiende bijnaam ‘Colijn”. Zijn zoon Henderikus had drie arbeiders in dienst en beschikte inmiddels over voldoende inkomsten om zich als herenboer te gedragen. Dus fietste hij zo af en toe naar het land om zijn knechts aan het werk te zien en bracht hij in drukke tijden de koffie rond.Toen de mechanisatie in het bedrijf zijn intrede deed en de arbeiders overbodig werden, moest hij toch zelf weer aan het werk.
1) Literatuur: H.A. Moorlag-Kremboong, een plantage in Drenthe.Nieuwe Drentse Volksalmanak 1986.
Jan Smeenk maakte wel wat goed door in 2005 op zeven hectare cultuurgrond een gemengd bos met natuurelementen aan te leggen.
Kaderstukje:Boldoot
‘Tinus’, zegt de boer, ‘gao es met de koe naor de bolle (de stier), want ‘t beest is t’er an toe!’
Tinus gaat op weg en wordt bij de drogisterij Ter veen aangesproken door een kennis. Deze vraagt
hem waar hij heen gaat en als Tinus dat zegt, dat hij naar de bolle op weg is, kijkt hij bedenkelijk.
‘Dat zal niet gaon mien jong, want de bolle is dood!’, zegt hij en wijst naar het reclamebordt op de
gevel van de drogisterij met het woord Boldoot. Tinus leest het woord, spelt de letters nog eens en zegt:
‘Bedankt!Ik was anders veur niks naar de bolle west!’ Hij draait zich om en gaat me de koe aan ‘t touw terug.Op huus an!