Oude boerengemeenschappen als Gramsbergen en Dalen kenden vanouds een rijke aaneenschakeling van gebruiken bij het overlijden van een van hun inwoners. In De Krim, veel later ontstaan en ook nog door de vestiging van mensen van verschillende herkomst, ging het vaak veel eenvoudiger toe. Bovendien was de bevolking, zeker in de beginjaren, veel armer. Maar ook hier was in de negentiende eeuw de dood een bij het normale leven behorend verschijnsel. Het was een onderdeel van het bekende patroon en natuurlijk was dit ook een gevolg van het veel hogere sterftecijfer.
Mensen overleden over het algemeen veel vroeger en kindersterfte kwam veel voor. Dat wil niet zeggen, dat er geen verdriet was.Integendeel, maar dat heeft niets te maken met de aanvaarding van de dood. Juist het verdiet, het gemis maakten, dat ook in De Krim begrafinisgebruiken getuigden van zorg en nazorg. Vaak werd bij de uitzet van de bruid al gezorgd voor doodshemden voor het jonge echtpaar. Zonder zakken natuurlijk, want die waren toch niet meer nodig.
Overledenen werden afgelegd in een van deze hemden en als die niet aanwezig waren, was het op dat moment gedragen hemd ook goed. In de Tweede Wereldoorlog werden zelfs papieren hemden gebruikt. De kist werd gemaakt door plaatselijke timmerlieden. In de meeste gevallen van gebeitst vurenhout, maar als de familie het kon betalen, liever van eikenhout. Daarna kwamen de naaste naobers (buren), zo’n zes tot tien er aan te pas. Zij gingen naar het sterfhuis, verdeelden daar de taken en deden wat nodig was. De klok werd stilgezet, want de overledene was ‘uut de tied!’ De spiegel werd omgekeerd of bedekt, zodat de dode, als hij als geest zou terugkeren, zich niet meer kon herkennen. Het afleggen gebeurde ook door de naobers, later door vrouwen, die hiervoor betaald werden en nog later door de wijkzuster.
Het stro in de bedstee, waarop de overledene had gelegen, werd verbrand en men hield aanvankelijk ook nog een dodenwake. Een oud Germaanse gebruik, maar inmiddels ook praktisch. Ongedierte, met name ratten, was nog veelvuldig aanwezig en je wist maar nooit, wat die beesten ‘s nachts met het lijk zouden doen. Was het in sommige Drentse boerenschappen gebruik, dat de nachtwake door een persoon gehouden werd, in De Krim gebeurde dat door een aantal buren tegelijk. Er werd een kaars op de kist gezet en een fles jenever op de tafel en de wakers gingen om de overledene heen zitten.Van tijd tot tijd wer de fles aangesproken, doordat men alle aanwezigen om de beurt hetzelfde glaasje, tot de rand gevuld, aanreikte. Dat moest dan in een keer achterover worden geslagen. Er werden verhalen van vroeger verteld en als de stemming steeg, raadsels opgegeven of zelfs ‘moppen’ verteld. ‘t Kon daardoor wel eens een vrolijke boel worden bij zo’n nachtwake. Dat luchtte op en de ratten bleven in dat geval zeker wel weg. Hij of zij ‘is om een luchien (kaarjse) gegaon’, zei men hierdoor wel, als iemand was gestorven. Bij de begrafenis werd de kist op een laag stro op een open boerenwagen gezet, nadat hij door een van de naobers was dichtgespijkerd. Stond het sterfhuis aan een ‘wieke” (een wijk), dan werd de kist op een bok (een platte schuit) geplaatst en vandaar naar de weg geboomd, waar hij op de wagen werd getild. Kistjes van overleden kinderen werden dikwijls per kruiwagen naar de begraafplaats gebracht. Was het ‘s winters slecht weer, bij sneeuw en ijzel, dan werd ook nog wel eens een slee gebruikt. De open wagen met de kist mocht voor het sterfhuis niet draaien en de voerman mocht tijdens de rit niet omkijken. Bij overtreding van de eerste regel zou er hier misschien spoedig een nieuwe dode te betreuren zijn en bij die van de tweede zou de geest van de dode terug kunnen keren en dan zorgen voor veel onheil. Bijgeloof was onze voorouders niet vreemd!
Werden in de oude dorpen vaak welvoorziene begrafenismaaltijden aangeboden, in De Krim was daar meestal geen geld voor. Maar eeen kop echte koffie (geen chichorei!) en een boterham met kaas of ham (schenke) konder er altijd wel af en ook de fles met jenever ging nogal eens rond. Dat laatste was natuurlijk weer niet bevorderlijk voor een ingetogen en waardige afsluitingsbeijeenkomst. Er waren ook bepaalde Krimse zegswijzen bij een sterfgeval. Was iemand plotseling overleden, dan zei men:’Hij (zij) is in ‘t volle vleis weg egaone’ en had de overledene een lang ziekbed gehad, dan werd gezegd: ‘Hij (zij) was schoon uut eteerd’. Als oude mensen stierven, heette het:”t Was er schoon of’ en bij een zelfdoding:’Hij (zij) hef um (heur) verdaone!’ Als teken van rouw werden bij het sterfhuis de luiken gesloten of, als die er niet waren, hing men een laken voor de ramen. Familieleden of buren dekten een deel van de ramen met een laken af. In beide gevallen duurde het zo lang het lijk ‘boven aarde’stond. Voor de persoonlijke rouw was ook veel aandacht. Een weduwe moest een jaar en zes weken in het zwart gekleed blijven en het oorijzer of de muts werd een hoed van zwart stof of een zwarte doek gedragen. De weduwnaar droeg een zwart pak en een zwarte hoed of pet, ook een jaar en zes weken lang. Op de eerstvolgende zondagen na de begrafenis bracht de familie ‘de rouw in de kerk’ en de mannen droegen dan, indien mogelijk, een hoge hoed. Voor ouders en kinderen gold dezelfde rouwtijde, voor broers en zussen een half jaar en voor neven en nichten zes weken. Zij dorgen in die tijd zo veel mogelijk zwarte kleren en bij grote families was men daardoor nogal eens vaak in de rouw. Later gingen de mannen een zwarte band om de arm dragen en weer later werd er een ruitje van zwarte stof op de mouw van hun bovenkleding genaaid.
De gedenktekens op de begraafplaats lieten in De Krim duidelijk de welstand van de gestorvenen zien. Een liggende zerk was van ‘de grootheid’van het dorp, van de dokter, de dominee, een dikke boer of een rijke vervener. Een ‘staond steentien’ kwam toe aan de middenstand en het gewone of arme volk volstond met een ‘plaankie’, een rechtopstaande houten plank, vaak door de familie zelf gemaakt. Het verluiden (verluun) met de kerkklok voor en tijdens de begrafenis kwam in De Krim pas in zwang, toen de nieuwe Hervormde kerk in 1912 een luidklok kreeg. Het werd alleen op verzoek van de familie gedaan. Het was een volk van weinig woorden, het volk van De Krim. ‘As ‘t goed is, muj ‘t goed laoten en een woord te veule, kan ‘t ok minder moaken!’, zei men en dus werd er bij een begrafenis alleen het woord gevoerd door de dominee of de pastoor en een enkele keer door een uitvaartleiden. Over tot standkoming van de begraafplaats is al een melding gemaakt in het hoofdstuk over de Gereformeerde kerk. De begraafplaats zag er in het begin nogal rommelig uit. De Krimmenaren, praktisch van aard, hadden er geen moeite mee, dat de nog niet gebruikte grond verhuurd werd om er aardappels of rogge op te verbouwen. De graven konden al direct gekocht worden en wel tenminste drie tegelijk voor f3,- per graf. Huren kon ook en dan betaalde men f2,- voor een normaal en f1,- voor een kindergraf per jaar. K. Donker werd de eerste doodgraver. Hij verdiende f 0,80 voor het delven van een groot en f 0,40 voor een klein graf. Als hij zijn werk goed gedaan had en er waren geen klachten, kreeg hij f0,10 per graf per jaar extra.
Het bestuur beheerde de begraafplaats uitermate goed en het jaarlijks saldo werd steeds in de gereformeerde en hervormde kerkelijke kassen gestort. In 1905 deed zich een conflict voor. Een ouderpaar had geweigerd de verschuldigde huur voor een kindergraf te betalen en bleef bij die weigering. Toen drie jaar later in het gezin weer een kind te betreuren was, weigerde het bestuur op zijn beurt het lijkje te begraven voor de oude rekening was voldaan. Na veel overleg ging het ouderpaar tenslotte akkoord en de schuld en de nieuw te betalen huur werden in een keer voldaan. Ook in De Krim ging men de lijkbezorging organiseren.
Niet langer meer het vervoer van de overledenen op een open wagen, maar voortaan met meer eerbied, vond de plaatselijke afdeling van de Chr.Werkleidenvereniging Patrimonium. Er werd een gebruikte lijkwagen aangeschaft, zo een met zwarte gordijnen er omhgeen en een gesloten zwart dak. Lang niet iedereen wilde er gebruik van maken, maar langzamerhand won deze manier van vervoer toch terrein.
Op 7 maart 1914 werd de begrafenisvereniging ‘De Laatste Eer’ opgericht. Het bestuur bestond uit vijf personen, waaronder veldwachter W.te Slaa. Er werden honderdachttien aandelen van f2,50 uitgegeven, waardoor het eerste kasgeld van 295,- bijeenkwam. Ook hier was sprake van een weloverwogen beheer. De jaarlijkse contributie bedroeg voor de eerste klasse f 5,50,- per gezin, voor de tweede klasse f 3,00 en voor de derde klasse f 2,00. Het bestuur bepaalde in welke klasse een gezin thuis hoorde en idereen had daar meestal vrede mee.
Er werd een aanspreker in de persoon van de heer Kuipers aangesteld, die bij genodigden en kennissen het overlijden aan de deur ging aanzeggen. Dat ging op plechtige toon en werd afgesloten met de uitnodiging de begrafenis en de condoleance daarna bij te wonen. De aanspreker had de leiding bij de begrafenis en de bijeenkomst, zorgde voor het delven van het graf en deed verder alles, wat nodig werd geacht. Hij ontving voor zijn diensten f 8,- per begrafenis en voor die van een kind f 3,-, terwijl hij voor f 2,- de dode ook wel wilde afleggen. Dat laatste kwam niet zo veel voor, want men vond in De Krim, dat men ‘die centen ook wel zelf kon verdienen!’
In 1916 schonk Patrimonium de lijkwagen aan de begrafenisvereniging op voorwaarde, dat de eerste vijf jaar de tarieven niet verhoogd mochten worden. Het paard ervoor en de koetsier erop werden nu per aanbesteding in dienst genomen. Willem Meyerink was de gelukkige. Hij mocht voor een rit met een paard van het sterfhuis naar de begraafplaats f 3,25 in rekening brengen en met twee paarden f 5,-. Een rit naar Slagharen en Lutten kostte met een paar f 4,- en met twee paarden f 5,75. Voor tochten naar Coevorden golden respectivelijk de bedragen f 5,- en f 6,75. Ook de paarden waren tijdens de begrafenis in rouw gedompeld – een zwart kleed over het lichaam en een zwarte deken over zijn knieen. De eerbeid voor de dood was algemeen. Als de koets met de stoet rouwend erachter voorbijging, stond iedereen stil met het gezicht naar de lijkwagen en de mannen namen allemaal hoed en pet af. Het jaar 1918 was een rampjaar. De Spaanse griep heerste overal in Nederland en in De Krim vielen kort na elkaar vijftig slachtoffers, waaronder zestien kinderen. De begrafenisvereniging bewees nu volledig zijn nut. Alle toezeggingen aan de leden werden nagekomen en er was een het van het jaar nog net geen nadelig saldo. Maar Willem Meyerink had het droevig druk gehad dat jaar en de aanspreker en de drager nog meer, want zij maakten alles veel meer van dichtbij mee. Ook laatstgenoemden waren natuurlijk in het zwart gehuld, met zwarte handschoenen en hoge hoeden, terwijl de aanspreker als duidelijke onderscheiding een zwarte steek en witte tressen op zijn jas droeg.
Aanspreker Kuipers werd opgevolgd door aanspreker Hein de Ruiter, welbekend in De Krim en met een geweldig aanpassingsvermogen. ‘Hein schreit met het ene hoog en lacht met het andere!’, zei men, als hij na een plechtige begrafenis weer tot het leven van alledag overging. Als er ‘veel aangezegd’ moest worden, bijvoorbeeld het hele dorp door, dan werd hij geholpen door zijn vriend Jan Schreur, die ook koster, herenkapper, scheerbaas en meteropnemer was. Ze begonnen dan bij drukkerij Seinen en liepen helemaal door tot de boerderij ‘De Morgen’ in de Scheerse Polder. Hein langs de Hoofdweg en Jan aan de overkant van de Lutter Hoofdwijk langs de Parallelweg. In elk cafe op deze route kreeg Hein een borrel, maar ook Jan kwam niets te kort, want die kreeg er regelmatig een bij de aangezegden. Vaak stond de steek dan ook nogal scheef, als de heren hun kilometerslange wandeling erop hadden zitten. Er werd meestal ‘achterumme’ aangezegd, want voordeuren werden zelden gebruikt. Dat was niet ongevaarlijke soms. Eenmaal toen Hein zo’n schemerig achterhuis binnenging en tussen de daar staande klompen nogal pijnlijk ten val kwam, riep hij woedend tegen de haastig aansnellende huisvrouw: ‘En nou zeg ik oe ok niet, wie er dood is!’
Ook Willem Meyerink werd het soms te veel en vooral als hij erg lang moest wachten. Eens toen dominee het in het sterfhuis wat al te bont maakte, stapt hij van de bok, sloeg dreunend op de deur en riep: ‘Aj nou niet opschiet, dan ga ik wel alleene!’. Dat was nu ook wer niet de bedoeling en dus vervulden de dragers snel hun droeve plicht. Nieuwe ontwikkelingen volgden elkaar op. In 1925 schafte men voor f 800,- een nieuwe lijkwagen aan. Willem Meyerink droeg het koetsiersschap na twintig jaar over aan zijn zoon Jan en Hein de Ruiter vroeg op 29 januari 1953 na negentwintig jaar ‘wegens het klimmen mijner jaren’ontslag als aanspreker.In zijn plaats kwam Jan Mulder, die echter niet meer wilde aanzeggen, maar voortaan gedrukte rouwkaarten overhandigde.
De lijkwagen is dan al vervangen door een auto en als in 1957 de begrafenisondermer Vasse uit Hardenberg de totale lijkbezorging in De Krim overneemt en Jan Mulder in 1969 ontslag heeft genomen, slaat ook in De Krim het zakelijke begraven toe. In 1976 komt er in het dorpshuis een opbaarruimte met koeling en in 1995 wordt achter de Hervormde kerk voor f 250.000,- een mortuarium gebouwd. In ruim veertig jaar tijd is een eind gekomen aan eeuwenlange gebruiken, is cremeren een algemeen aanvaarde wijzen van lijkbezorging geworden en brengt ment alle zorgzame diensten in rekening. Maar de eerbied voor de dood, zij het niet langs de openbare weg, is gebleven. Nieuwe gebruiken als bloemenzeeen, deelname aan de plechtigheid door familielieden en het declameren van gedichten zijn ervoor in de plaats gekomen.
Begrafenisgebruiken, ze zijn van alle tijden.
Kaderstukje: ‘k Heb der weer iene!
Dries Biemans, de doodgraver van Slagharen, komt regelmatig ‘de wijk af’om naar zijn werk te gaan. Hij passeert dan altijd de woning van mevrouw Huisman, die aan het begin staat. Als hij weer een graf moet delven en hij ziet haar staan, roept hij altijd goedgemutst toe:’k Heb dr weer iene!’