Het land was woest en onbegaanbaar, eeuwenlang. Drassig veen en verraderlijk volgegroeide plassen maakten een tocht er doorheen tot een levensgevaarlijke onderneming. Slechts kronkelende paadjes, alleen bekend aan ingewijden, verleenden ondergang. Het lag er onberoerd, het land, eeuwenlang. Aan de randen levende boeren, georganiseerd in markegenootschappen, lieten op de drogere plaatsen hun schapen grazen. Ieder zijn vastgesteld aantal, gehoed door de dorpsscheper, dag in dag uit. Sommige boeren legden op de hogere gedeelten boekweitakkertjes aan. Ze omgreppelden de uitgezochte percelen, maakten de grove kluiten fijn, staken er de brand in en zaaiden in de as de boekweitkorrels. Bij goed weer was een rijke, goedkoop verkregen oogst te verwachten.
Het was er eenzaam, in het wijde gebied. Maar zelden trokken er reizigers doorheen en soms raakten mensen zoek. Ze verdwenen, zo maar! Verhalen over spoken, geesten en monsters deden de ronde en joegen schrik aan. Je kon er maar beter vandaan blijven, zorgen dat je vaste (zand-)grond onder de voeten hield. ‘t Was er niet pluis, ‘t spookte er!
Toch kwam er verandering in het veengebied tussen Coevorden en Meppel, ten lange leste. In de zeventiende eeuw ontstond Hoogeveen en in de achttiende en negentiende eeuw werden Hollandscheveld en Dwarsgat (het huidige Elim) ontgonnen. Hiermee was het uitgestrekte woeste gebied aanzienlijk verkleind. In het oosten lagen de zich ontwikkelende buurtschappen Boven-Steenwijksmoer en De Vossebelt, in het noorden Zwinderen en in het westen Dwarsgat. Daartussen was het land nog steeds woest en onbegaanbaar, onberoerd en angstaanjagend. Het Berkmeer, een uitgestekte zompige veenplas en een wat hoger gelegen gebied, de Breiberg genoemd, zorgden voor enige afwisseling in het eentonige patroon van plassen, heide, gras, mos en lage berken. Doodlopende weggetjes vanuit Steenwijksmoer, De Vossebelt en Dwarsgat gaven aan, dat in dit gebied de bewoonde wereld niets te zoeken had.
Ook dit laatste ongerepte gebied zal echter aan de natuur ontrukt worden. Ondernemende verveners staan gereed om vanuit het zuiden de streek “aan snee” te brengen. Eerst zal echter de afvoer van de te winnen turf verzekerd moeten zijn. Al in 1841 worden hiertoe de eerste pogingen ondernomen. De boeren van Ane stellen in september van dat jaar veengrond in het Aaner- en het Scheerse Veen beschikbaar om een kanaal vanuit de Dedemsvaart naar Coevorden te graven. Veel bezwaren moeten echter overwonnen worden (Coevorden is nog altijd een vestingstad en mag niet te gemakkelijk bereikbaar zijn! ) voor het zover is. Tot 1886 duurt het uitstel en dan pas bereikt de Lutter Hoofdwijk de vestinggracht. Nu slaan de verveners Minke uit Dedemsvaart en Geerdes uit Slagharen hun slag. Uitgestrekte percelen veen worden door hen gekocht en een legertje arbeiders stort zich op het werk. Het dorp De Krim ontstaat.
Rond de eeuwwisseling wordt een punt bereikt, waarop de ontginning van het laatste woeste gebied rond de Breiberg en het Berkmeer zijn beslag kan krijgen. De vervening langs de Lutter Hoofdwijk zal straks Steenwijksmoer bereiken en voor het zover is, moet er een wijk in noordelijke richting gegraven worden. Minke koopt de benodigde gronden aan en begint met de aanleg. Hij noemt de wijk naar zijn vriend, de Nieuw-Amsterdamse vervener Lodewijk Bernardus Johannes Dommers, die inmiddels de eerste burgemeester van de in 1884 ontstane gemeente Schoonebeek geworden is. De Dommerswijk dus!
Langzaam, gelijke tred houdend met de ontginning van de omliggende veelagen, verlengt zich de wijk. In 1903 bereikt ze het punt, waar een hoger gelegen landweg, de latere Nieuwe Dijk, het smalle kanaal kruist. Hier wordt een brug aangelegd; hier verrijzen ook de eerste vier woningen, die het centrum van de veenkolonie Nieuwe Krim zullen vormen.
Het zijn “planken wonings”, ook wel keten genoemd. Huisjes op het hoogveen, met houten wanden, met een dak van pannen, een voorkamer met bedsteden en een achterhuis. De veenarbeiders-gezinnen, die ze betrekken, zijn afkomstig uit De Krim en zien hun nieuwe woonplaats, als een logische voortzetting van het oude dorp. Vandaar de naam. Ze blijven ook trouw met De Krim verbonden, bezoeken er de kerkdiensten in de hervormde kerk en begraven er hun doden. Als de weg in natte tijden onbegaanbaar is, worden de gestorven per “bok” (platte schuit) vervoerd. Een omstandigheid, die het Coevorder raadslid Van Duyn in 1910 uit piëteitsoverwegingen zeer betreurt. Burgemeester Gautier stelt hem gerust door te verklaren, dat het begraven per bok in plaatsen als Hollandscheveld en Giethoorn ook heel normaal is. Er wonen dan al veertien gezinnen in Nieuwe Krim. Ze hebben een hard bestaan. Om vijf uur staan de mannen aan de schop; om acht uur is de eerste schaft. Dan brengen de vrouwen pannenkoeken met een stukje spek; waarna men weer doorwerkt tot twaalf uur. De middagschaft duurt een half uur en bestaat uit roggebrood en stoete met boter. Om drie uur komen de vrouwen met thee en zwarte koffie en hierna gaan de arbeiders door tot half zeven, zeven uur. Thuis wachten de vrouwen dan met aardappels en bonen en weer een “plakkie” spek en soms pap van geitemelk. De aardappels worden dikwijls gegeten met tonnegiesvet, goedkope reuzel, verpakt in vaatjes en ingevoerd uit Amerika.
Het werk is loodzwaar. Van maandag tot zaterdag wordt de turf gestoken en in kruiwagens over planken afgevoerd om opgestapeld te worden. Een kruiwagen vol met natte turven van veertig centimeter lang, vijftien centimeter dik en vijftien centimeter breed weegt vaak honderd kilogram. Meestal werken ook de vrouwen mee. Ze stapelen de turven in ringen om ze te laten drogen en beladen de in de wijk liggende schepen. Zij hebben het ongetwijfeld het moeilijkst, want ze moeten ook nog het huishouden voeren. Bovendien baren zij de kinderen, verzorgen ze en voeden ze op. Soms zetten de mannen zaterdags een deel van het zuur verdiende geld om in drank en moeten de vrouwen zich maar zien te behelpen. Ook de kinderen werken vaak in het veen en vooral in de beginjaren komt er van het volgen van onderwijs weinig terecht.
Vanuit het westen wordt het veengebied nu eveneens in cultuur gebracht. Bij Nieuwlande komt een ontwikkeling op gang, die van beslissende invloed voor de nieuwe veenkolonie zal zijn. Een ontwikkeling, die het ontstaan van twee of eigenlijk drie gemeenschappen tot gevolgd zal hebben.
In 1898 koopt de Griendtsveenmaatschappij, eigendom van de verveners Jozef en Eduard van de Griendt, grote stukken woeste grond in het uiterste westen van de gemeente Dalen. De heren zijn tot nu toe de grote turfondernemers van de Brabantse Peel, maar zien de daar aanwezige veen-voorraden door hun activiteiten drastisch verminderen. Vandaar dat ze hun werkzaamheden naar Drenthe verleggen.
Ze trekken voornamelijk arbeiders uit de omgeving van Hollandscheveld aan, die zich vestingen in het zogenaamde Daler Veld, het gebied dat grenst aan de gemeenten Oosterhesselen en Hoogeveen. Limburgse en Brabantse opzichters, meegekomen naar Drenthe, blijven hun nieuwe werkgebied hardnekkig De Peel noemen en zo ontstaat, ter onderscheiding de naam Dalerpeel. De Griendtsveenmaatschappij graaft voor de afvoer van de turf een kaarsrecht kanaal in oostelijke richting, De Steigerwijk. Naar gelang de turfwinning vordert, worden haaks hierop wijken gegraven. Als de Steigerwijk de Dommerswijk bereikt, ontstaat op het punt van samenkomst een nieuw dorscentrum, het centrum van Dalerpeel. En als na verloop van tijd het bewoonde Daler Veld de naam Dalerend krijgt, zijn er drie kleine woonkernen ontstaan: Nieuwe Krim in de gemeente Coevorden en Dalerpeel en Dalerend in de gemeente Dalen.
De beide eerstgenoemde zullen in vrij korte tijd samengroeien tot een dorp, waartoe de stichting van een kerk en een school niet weinig bijdraagt. Aanvankelijk wordt algemeen de naam Nieuwe Krim gebezigd, later zal door verplaatsing van het gemeenschappelijk dorpscentrum naar Dalerpeel deze plaatsaanduiding meer en meer in zwang komen.
Roelof de Jonge werd geboren op 24 februari in Tiendeveen. Zijn vader was veenarbeider en heette ook Roelof; zijn moeder was Trijntje Slomp. Hij was de jongste van zes kinderen en toen hij vier jaar was, overleed zijn vader. Moeder Trijntje besloot kort daarop naar Nieuweroord te verhuizen. Daar woonden haar ouders, die haar in de eerste moeilijke tijd konden helpen. Zij hertrouwde niet en voedde de zes kinderen alleen op. Om de kost voor haar gezin te verdienen ging ze uit werken en tijdens haar afwezigheid ving haar moeder de kinderen vaak op.
Zo groeide de jonge Roelof op aan de “Kromme wiek” in Nieuweroord. Hij ging er naar school en bezocht op zondag het kerkje van de evangelisatie. Hij volgde trouw de catechisatielessen van de voorganger en ging naar de zondagsschool. Zo ontwikkelde zich bij hem een sterk godsdienstig gevoel, dat zich kenmerkte door een zich afhankelijk weten van de Schepper en een verlangen naar het eeuwig heil. De verspreiding van Bijbelkennis vond hij zeer belangrijk en al vroeg werd hij ingeschakeld bij het vertellen van de verhalen in de zondagsschool. Dat werd zijn lust en zijn leven.
Natuurlijk moest hij na de lagere school direct aan het werk in het veen. Het gezin kon zijn verdiensten goed gebruiken en Roelof vond deze gang van zaken ook de normaalste zaak van de wereld. De meeste jongens van zijn leeftijd gingen immers werken. Hij was plichtsgetrouw en heel leergierig, ook tijdens het werk. Zijn afkeer van het gebruik van drank in het veen, heel normaal in de jaren rond de eeuwwisseling en nog heel lang daarna, viel ook op.
Tijdens ontginnigswerkzaamheden bij Geesbrug leerde hij de familie Ham kennen. Dochter Albertje, ruim zes jaar jonger dan Roelof, maakte diepe indruk op hem en hoewel het gezin gereformeerd was, werd hij er door zijn voorliefde voor godsdienstige onderwerpen een graag geziene gast. Albertje en Roelof besloten na verloop van tijd samen door het leven te gaan en ze trouwden op 6 mei 1916 in Hoogeveen. Het paar trok voorlopig in bij de moeder van de bruidegom en daar werk op 26 maart 1917 het eerste kind, een zoon, geboren. Albertje en Roelof noemden hem, alweer, Roelof.
Zoals gezegd: de jonge vader werkte hard en met kennis van zaken en dat viel op. Onder meer bij Klaas Koekoek uit Zuidwolde, die een stuk veengrond gekocht had in de Dalerpeel, ten westen van het Berkemeer. De Dommerswijk was inmiddels doorgegraven in oostelijke richting (langs de huidige Berkmeerweg) en Koekoek bezat hier tussen de Eerste en Tweede Wijk een slag veen van hondertwintig meter breed en ruim een kilometer lang. Voor dit stuk veen zocht hij een vervener, een baas, die tegen weekloon de leiding over een aantal losse arbeiders op zich zou nemen. Aan de andere kant van de tweede wijk had hij op al afgegraven gebied een huisje laten zetten, waar de vervener met zijn gezin kon wonen. Roelof kreeg de betrekking en het huisje aangeboden en hij ging er graag op in. Zo vertrok het gezin in 1918 naar Dalerpeel, naar het nog woeste veengebied bij het Berkmeer.
Op 23 augustus van dit jaar werd er een dochter geboren, die de naam Pietje kreeg. Zo telde het gezin nu twee kinderen. Een kerk was er nog niet in het zich ontwikkelde dorp en het gezin bezocht daarom de diensten in de hervormde kerk in De Krim. De dorpskerk in Dalen kwam hiervoor niet in aanmerking, want de hervormde gemeente daar was vrijzinnig en de familie De Jonge was evenals de overgrote meerderheid van de veenbevolking de orthodoxe richting toegedaan. Bovendien liet het Daler kerkbestuur zich ook weinig aan de inwoners van Dalerpeel gelegen liggen.
Omdat de tocht te voet tweemaal per zondag naar De Krim geen eenvoudige opgave was, begon men zich na verloop van tijd toch te beramen over een andere kerkelijke opzet. Weliswaar organiseerde een timmerman, met de toepasselijke naam Koster regelmatig door hem zelf geleide preekdiensten in een boerenschuur, maar die werden zeker niet algemeen bezocht. Het was tenslotte Roelof de Jonge, die met het verlossende idee kwam. Hij begon zich in te zetten voor de totstandkoming van een hervormde evangelisatievereniging, die predikanten en godsdienstonderwijzers kon uitnodigen om diensten te leiden. En die op den duur ook in staat zou zijn om een eigen kerk te bouwen en een eigen voorganger aan te stellen. Het voorbeeld van de evangelisatie van Nieuweroord moet Roelof hierbij duidelijk voor ogen gestaan hebben.
Zijn plannen vonden weerklank en in 1919 werd de “Vereeniging ter voorzien in de geestelijke behoeften der bewoners van Nieuwe Krim” opgericht. Algemeen werd nog steeds de naam Nieuwe Krim voor het hele dorp gebruikt; Dalerpeel beschouwde men als een onderdeel ervan. De nieuwe vereniging werd overigens nooit met de volledige naam aangeduid. Men sprak eigenlijk altijd over de Evangelisatie of over de Evangelisatievereniging. Roelof de Jonge kwam uiteraard direct in het bestuur en werd penningmeester. Een belangrijke functie, want er moest geld komen, veel geld! De opzet slaagde wonderwel. Dankzij giften van buitenaf, collectes en het afsluiten van een lening konden al in 1920 een kerkje en een pastorie gebouwd worden. ‘t Was eigenlijk een wonder en zo zullen de veenarbeiders van Nieuwe Krim/Dalerpeel het ook ervaren hebben. Er werd in 1920 ook al een evangelist benoemd, de heer W.E. Veldmeyer. Hij was voormalig veenarbeider, die met avondstudie het diploma godsdienstonderwijzer behaald had. Zijn salaris bedroeg zes gulden per week, maar het kwam ook wel voor, dat hij in aardappels uitbetaal werd.
Zo ontstond in het nieuwe dorp een eigen hervormde gemeente. Veldmeyer legde een solide basis door het stichten van verschillende kerkelijke verenigingen. Zo kwam er een knapen-, een jongelings- en een meisjesvereniging, een vrouwen- en een mannenvereniging. Roelof de Jonge richtte, wie zal dat verbazen, een zondagsschool op. Hij werd er uiteraard zelf de leider van en kon weer zondag aan zondag Bijbelse verhalen aan de jeugd vertellen.
Er kwam echter nog veel meer werk aan de winkel. Kort na de stichting van de evangelisatievereniging volgde op 17 september 1919 de oprichting van de “Vereeniging voor Christelijk Schoolonderwijs”. Ook hier was Roelof de Jonge initiatiefnemer, zij het met anderen. Deze keer was de nieuwe organisatie geen uitsluitend hervormde aangelegenheid. De gereformeerde bevolkingsgroep, een kleine, maar invloedrijke minderheid van vooral boeren, had in de totstandkoming een groot aandeel. Vandaar dat men besloot tot gelijkberechtiging van beide richtingen en zo namen in het bestuur vier gereformeerden en vier hervormden zitting. Een van de hervormden was Roelof de Jonge, die ook hier weer het penningmeesterschap op zich nam.
De nieuwe schoolvereniging had de wind mee. De wet op de gelijkstelling van het bijzonder met het openbaar onderwijs werd in 1920 van kracht en al een jaar later diende het bestuur een aanvrage tot beschikbaarstelling van gelden voor de bouw van een school in. Dertig vaders meldden op de verplicht in te dienen lijst zevenenvijftig kinderen aan. Om geldmiddelen te verkrijgen voor de aankoop van de bouwgrond schreef het bestuur een renteloze lening uit en om de verplichte waarborgsom te kunnen storten werd nog eens een lening afgesloten. Deze keer van drieduizend gulden bij de Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs in Amsterdam, die heel veel christelijke scholen financieel van de grond hielp.
Twee leerkrachten, een hoofd der school en een onderwijzer, werden aangesteld, maar toen het onderwijs op 1 mei zou kunnen beginnen, was het gebouw nog niet gereed. Het bestuur van de evangelisatie stelde daarop de kerkzaal tijdelijk ter beschikking en zo begon de school in de kerk. Tussen de nieuwe leerlingen van de eerste klas zat ook de juist zes jaar geworden Roelof de Jonge jr.
Roelof de Jonge sr. heeft het druk. Overdag eist het werk in het veen hem helemaal op en ‘s avonds is hij vaak bezig met zijn bestuursactiviteiten. De financiële beslommeringen bij totstandkoming van de kerk worden gevolgd door die van de school (met hoofdenwoning! ) en na de in gebruikname blijven ze allebei zijn aandacht opeisen.
Huisvrouw Albertje heeft het echter minstens even druk. Eind 1923 zijn er al vijf kinderen geboren, die haar zorg behoeven. Op 8 april 1920 is Catharinus geboren, op 8 maart 1922 Roelofje en op 11 november 1923 Gerrit. Bovendien is de tuin bij het huis haar werkterrein en ook de geit en het varken in de schuur moeten verzorgd worden. Ja, ze hebben het druk, allebei, Albertje en Roelof.