De oorlog is voorbij en het leven wordt langzamerhand weer normaal. Dolf en Henk zijn er gelukkig goed afgekomen. Als ze in het kamp Westerbork arriveren, zijn de vernietigingstransporten naar Duitsland al gestaakt en zo worden ze hier op 12 april door de Canadezen bevrijd.
Er moet hard en weer geregeld worden in het berooide vaderland, dat pas op 5 mei volledig bevrijd is. Roelof jr. wordt grondwerker bij een aannemer en wisselt nogal eens van baas, omdat zijn spierkracht zeer gewild is. Catharinus doet zijn winkeltje thuis aan de kant en begint een fietsenreparatiewerkplaats in Dalerpeel. Daarna wordt hij monteur bij het installatiebedrijf Van der Lof in Coevorden.
Roelofje trouwt in 1945 met Evert Wolterink en gaat in De Krim wonen. Gerrit werkt eerst bij de controledienst voor brandstoffen, vertrekt daarvoor naar Mijdrecht en kom in 1947 weer terug om in Dalerpeel een winkeltje in huishoudelijke artikelen op te zetten. Hij koopt een houten gebouwtje, door iedereen in het dorp al spoedig “de keet” genoemd. Als hij in 1948 met Niesje Bisschop trouwt, gaat het jonge paar ook in de keet wonen.
De keet van Jans.
‘t Is wel klein en dus behelpen, maar ja, er is niets anders. Albert wordt na zijn lagere schooltijd los arbeider en gaat in 1948 ook bij de firma Van der Lof werken. Jan, het nakomertje, is bij de bevrijding pas negen jaar oud en zal dus voorlopig naar school moeten.
Naar de christelijke school uiteraard, waarvan vader Roelof nog steeds penningmeester is. Niet zodra is de bevrijding een feit, of de machtsstrijd tussen hervormden en gereformeerden in het schoolbestuur laait weer op. Op 5 april 1946 ziet Roelof sr. het niet meer zitten en stelt zijn medebestuursleden voor allemaal en bloc af te treden en de leden een geheel nieuw bestuur te laten kiezen. Dat wordt even uitgesteld, omdat men dan tegelijk de statuten wil laten wijzigen. Dit stuit op felle tegenstand van de gereformeerden en dat heeft dan weer tot gevolgd, dat de voorstellen aan de ledenvergadering veel ingrijpender worden. Op 12 november 1946 wordt met zestig stemmen tegen een stem besloten met ingang van 1 maart de school over te dragen aan de evangelisatievereniging. Zo ontstaat de hervormde school van Dalerpeel en voorganger Nijen Twilhaar wordt nu voorzitter. De secretaris heet J. Santing en Roelof de Jonge sr. aanvaardt opnieuw de functie van penningmeester.
En wat deed Johannes, die op 9 juni 1945 zeventien jaar werd?Hij beminde Bartha Zomer en zij hem. Hij was ook zeer geïnteresseerd in muziek en kreeg orgellessen van Willem Veldmeyer, een zoon van de eerste evangelist. Zo kwam het, dat Johannes al snel en eerst als invaller het orgel van de kerk van de evangelisatie mocht bespelen. Johannes werkte ook. Als los werkman bij een boer of in het veen; overal, waar men hem maar gebruiken kon. In 1948 werd hij opgeroepen voor de militaire dienst en zoals de meeste dienstplichtigen in die jaren, voorbereid op oorlogshandelingen in Nederlands Oost-Indië (thans Indonesië). Noch bij hem, noch bij zijn kameraden kwam ook maar een moment de gedachte op om te weigeren daar heen te gaan. ‘t Was je plicht, vond men algemeen. In Indië moest orde en rust gebracht worden.
Op 2 februari 1949 ging het transsportonderdeel van Johannes aan boord van het troepenschip “Grote Beer”. Na eenentwintig dagen aan dek met uitzicht op o. a Gibraltar, Suez en Aden en twintig nachten in het ruim gingen de ruim duizend mannen aan land in Soerabaya. Johannes werd met zijn onderdeel ondergebracht in een kazerne, waar ligging en verzorging uitstekend waren. De taak van de hier gelegerde militairen bestond uit het openhouden van de verbindingen. Dagelijkse patrouilles met rijdend materieel om de wegen te “zwiepen” op trekbommen en hoog gespannen draden werden tot routine. Af en toe werden ze onder vuur genomen vanuit bomen en dan was het zaak snel terug te vuren en de vijand te verjagen. Gelukkig werd bij deze acties zelden een van de Nederlanders getroffen.
Er heerste een geweldige kamerraadschap onder “de jongens”. Natuurlijk werd er af en toe gekankerd, maar als ‘t nodig was, stonden ze voor elkaar klaar. Een geweldige steun voor de soldaten uit Dalen was de regelmatige toezending na het blaadje “Dametin” (Dalen met Indië). Hierdoor bleven ze op de hoogte van de gebeurtenissen in de gemeente, terwijl er ook groeten of felicitaties vanuit Dalen of Indië in overgebracht konden worden. Dametin was echt uniek en ook de niet-Dalenaren onder de militairen lazen het blad graag.
Johannes was overigens in de nadagen van het Nederlandse bewind naar Indië gegaan. In mei 1949 werden besprekingen op gang gebracht om de zelfstandigheid van de nieuwe republiek Indonesië te bewerkstelligen. Ze hadden tot gevolg, dat op 27 december van dat jaar de officiële soevereiniteitsoverdracht plaatsvond. Voor de Nederlands militairen restte toen nog slechts de taak alles gereed te maken voor terugtrekking en de overdracht van de militaire gebouwen en installaties aan de T. N. I., het Indonesische leger. Het onderdeel van Johannes hield zich hier intensief mee bezig en vervoerde verschillende keren voormalige tegenstanders uit de bossen naar de kazernes. Ruige, stinkende knapen, die uitermate vriendelijk waren.
‘t Gevolg was dat Johannes en zijn kameraden pas in september 1950 de terugreis naar Nederland konden aanvaarden. Deze keer werden ze vervoerd door het troepentransportschip “Zuiderkruis”. De stemming aan boord was uitstekend en er werd weinig gediscussieerd over de zin en de resultaten van hun optreden. Dat zou pas veel later gebeuren. Nu praatte men haast uitsluitend over het lieve vaderland en de dierbaren, die op de terugkerende wachtten. Voor Johannes waren dat natuurlijk zijn familieleden, maar bovenal gold zijn verlangen naar Bartha Zomer. Het meisje, dat hem al die maanden brieven had geschreven en dat met hem wilde trouwen. Het werd een geweldig weerzien! Johannes was weer thuis en wilde aan het werk. Er moest geld verdiend worden, een bestaansbasis gelegd voor het komende huwelijk. Bartha, die een betrekking had in Coevorden, spaarde al nauwgezet voor haar uitzet. Johannes wilde echter geen los arbeider meer worden. Hij wilde zekerheid, iets van zichzelf. Samen met Gerrit kwam er een oplossing.
Hij werd deelgenoot in diens winkel en ging dus samen met hem in zaken. Zo kwam Johannes in de handel en dat beviel hem eigenlijk heel goed. Kopen en verkopen, en telkens weer elke transactie zo inschatten, dat je er geld aan kon verdienen, dat was hem op het lijf geschreven.
Gerrit en Johannes op de markt.
In 1952 namen de trouwplannen vaste vormen aan, want Bartha en hij hadden nu lang genoeg verkering gehad. Het probleem was echter waar geschikte woonruimte te vinden. Daar werd in voorzien, op een manier, die kenmerkend was voor deze tijd. Opschikken in de familie! Catharinus en zijn vrouw, die met hun gezin inmiddels een der eerste nieuwbouwwoningen in Dalerpeel betrokken hadden, boden de jongelui aan bij hen in te komen wonen. Ze gingen er graag op in en zo werd op 1 september 1952 het huwelijk gesloten. Enkele maanden verbleef het jonge paar in het nieuwbouwhuis en toen werd er weer een nieuwe constructie bedacht. In de keet, in het gezin van Gerrit, waren n.l. inmiddels twee kinderen geboren en er moest met de ruimte gewoekerd worden. De toestand werd eigenlijk onhoudbaar en na enig familieberaad werd er besloten te ruilen. Bartha en Johannes gingen in de keet wonen en het groeiende gezin kreeg de beschikking over de bovenverdieping bij Catharinus en Tiny.
Gerrit en Nies hadden nog een andere reden om zo snel accoord te gaan met de bewoning van de bovenverdieping. Ze hadden heel bijzondere plannen; ze zouden wel willen emigreren. De omzet van de winkel was eenvoudig te gering om er twee gezinnen van te onderhouden, voorzagen ze. Ze kregen gelijk; ‘t werd armoe troef en met moeite ‘t hoofd boven water houden. Midden 1953 werden de plannen werkelijkheid; Gerrit en Nies zouden naar Canada gaan. In november 1953 vertrokken ze met drie kinderen en een vierde op komst. Een jaar later vertrok ook Jan naar Canada. Hij was inmiddels 19 jaar, had als arbeider bij “de boer” gewerkt en zag het, in navolging van veel landgenoten, niet meer zitten in Nederland. Bovendien wilde hij niet in militaire dienst en die kon hij zo mooi ontlopen.
Zo wonen er in 1955 nog maar vier kinderen De jonge in Dalerpeel. Roelof jr. en Albert zijn nog bij de ouders thuis en Catharinus bewoont met zijn gezin het nieuwbouwhuis. Johannes en Bartha wonen in hun winkeltje, in de “keet van Jans”, zoals men al gauw algemeen in het dorp zegt. De keet staat vlak bij de school en wordt tot een echt middelpunt. Niet alleen voor de klanten, die een gemoedelijk praatje met Bartha of Johannes naar waarde weten te schatten, maar ook voor de kinderen, die hier na schooltijd graag komen knikkeren. Voor de keet ligt namelijk geen bestrating en in het zand kunnen ze uitstekend kuiltjes maken.
De opgroeiende jeugd komt hier ‘s avonds samen. Zonder overigens overlast van betekenis te veroorzaken, alhoewel, er wordt nogal eens gevoetbald op het schoolplein door de jongelui. Meester Scholten zou dat eigenlijk moeten verbieden, maar ja, zijn eigen jongens zijn er nogal eens bij.
En ‘s winters, als het erg koud is, wordt er door de met elkaar pratende en gekkende jongens vaak met de voeten gestampt. Niet alleen op de grond, maar ook wel tegen de houten wanden. Dat weerklinkt door het hele huis en dan komt Johannes even naar buiten. Een gemoedelijk praatje, gevolgd door het dringende verzoek met dat schoppen op te houden, volstaat. ‘t Is immers geen opzet geweest en dus is er van weerskanten veel begrip.
Johannes en Bartha hebben het goed samen, maar aan hun geluk ontbreekt toch nog iets zeer belangrijks. Een kind! Ze moeten er vrij lang op wachten, maar gelukkig op 12 februari 1956, wordt er een zoon geboren. Zijn voornaam luidt, hoe kan het ook anders, Roelof, maar ze noemen hem Roel. Het kind komt in het ziekenhuis ter wereld en ‘t is hartje winter en ‘t vriest hard. Dokter Olthof adviseert de jonge ouders dringend voorlopig niet terug te gaan naa de steenkoude keet met zijn dunne houten wanden. Dus trekken ze eerst maar in bij de gelukkige grootouders Albertje en Roelof, in het “huussie van hol’an”. ‘s Avonds hebben ze veel last van een paar “dikke” honden, die voortdurend verschrikkelijk tegen elkaar te keer gaan. Johannes besluit daar eens en voorgoed een eind aan te maken en haalt uit de winkel een stuk of wat van de van oudejaarsavond overgebleven rotjes. Albert krijgt er ook een paar en behoedzaam, met het vuurwerk op de rug, naderen ze de honden. Johannes steekt een rotje uit de voorraad in zijn hand aan, maar heeft niet in de gaten, dat er ook een tweede lont ontbrandt. Hij gooit het eerste rotje weg en op het moment dat dat ontploft, gaat de rest in zijn hand ook af. Johannes piept het uit van de pijn en Albert snelt direct te hulp om te ontdekken, dat de hand helemaal verbrand lijkt. Samen sukkelen ze naar huis. De honden zijn nu helemaal niet meer te houden en blaffen door niemand gestoord door. De hand blijkt toch niet ernstig beschadigd en zo kunnen ze, als na enkele dagen de dooi invalt, gedrieën als jong gezin naar huis.
Op burenvisite
De keet van Jans wordt steeds meer een echte galanteriezaak. Allerlei huishoudelijke artikelen als spelden, naaigaren, messen, lepels, vorken, potten en pannen zijn er te koop. En het assortiment breidt zich voortdurend uit. De winkel wordt voller en voller, maar het echtpaar weet alles feilloos te vinden. Bartha trouwens sneller dan Johannes! Wat niet in voorraad is, kan natuurlijk altijd op korte termijn alsnog geleverd worden. Bijna dagelijks trekt Johannes er op uit met een hoge bestelauto, tot de nok toe gevuld met van alles, van glaswerk tot serviesgoed tot schoonmaakartikelen. Elke dag in een andere richting, van huis tot huis. Hij heeft ook een agentschap voor butagas verworven en kan ook op dit gebied van alles leveren.
Opa en Opoe de Jonge samen met enkele van de kinderen en kleinkinderen.
Ze werken hard, allebei, en de resultaten zijn er naar. In 1957 nemen ze het besluit de keet te gaan verlaten. Ze zullen een nieuw stenen woonhuis laten bouwen, met een grote winkel, een opslagplaats en een garage. Naast het ouderlijk huis, op grond, die door vader Roelof is ontgonnen. Zwager Evert Wolterink, die aannemer is, zal het bouwen.
In september betrekken ze het al en eigenlijk herhaalt de geschiedenis zich. Op dezelfde plaats, waar eens Roelof en Albertje de Jonge zich verheugden in de ruimte, die hun nieuwe woning bood, verheugen Johannes en Bartha de Jonge zich nu om dezelfde reden. Bartha geniet van haar ruime winkel, waar alles veel overzichtelijker kan worden uitgestald. op haar eigen rustige wijze staat ze haar klanten te woord en neemt voor iedereen tijd, ze geniet van haar huis, van de gemakken, die het biedt, van de mooie keuken en van de kamers, waarin de meubels nu zo mooi uitkomen.
Johannes komt echt in zijn element; de handelaar in hem krijgt nu letterlijk en figuurlijk de ruimte. Hij koopt nieuwe artikelen in. Speelgoed, tuingereedschap, toiletpapier, je kan ‘t zo gek niet bedenken. Soms haalt hij opzienbare stunts uit.
Hij heeft er een fijne neus voor en hij kan ze aan de vrouw en aan de man brengen. “Johannes kan zelfs iemand die niet rookt, een sigarettenaansteker verkopen! “,zegt zijn oude vriend Piet Vos nu nog. Het reclamebord, dat hij op het voetbalveld van N.K.V.V. laat plaatsen luidt: “Heb je iets nodig, Jans zal ‘t wel hebben! “. En zo is het ook.
Op 2 april 1959 werd in het nieuwe winkelhuis de tweede zoon geboren. Hendrik werd zijn naam en Bartha en Johannes noemden hem Henk. Twee jaar later, op 24 maart 1961 kwam het derde en laatste kind. Alweer een zoon, genoemd naar de ooms Gerrit en Jan; Gerrit-Jan dus, afgekort tot Gerjan. Zo was het gezin compleet en met de ouders verheugden zich ook de grootouders ernaast.
Zwager Evert Wolterink bouwt de nieuwe winkel met woning.
De nu vijfenzeventigjarige Roelof de Jonge sr. was nog steeds actief bezig op zijn land en in zijn boerderijtje. Veel bestuurlijke functies zoals het penningmeesterschap van de school, het lidmaatschap van de kerkenraad en het voorzitterschap van de buurtvereniging had hij inmiddels vaarwel gezegd.
Zelfs zijn meest geliefde buitenhuise bezigheid, het vertellen van de bijbelse verhalen aan de kinderen van de zondagsschool, had hij opgegeven. In 1962 nam hij afscheid van zijn laatste bestuur, dat van de afdeling Nieuwe Krim van de vereniging Het Groene Kruis, natuurlijk ook als penningmeester. Hij werd ter gelegenheid hiervan benoemd tot erelid van de federatie, een groot bewijs van waardering voor zijn vele verdiensten.
Nadat in de bestuursvergadering van 20 februari 1959 voor het eerst kritiek werd geuit op zijn beleid, deelde Roelof in de daaropvolgende vergadering mee te willen bedanken als penningmeester en als bestuurslid. Hij vond, dat men hem wantrouwde. Dat was een ernstige beschuldiging, die door alle aanwezigen ten sterkste weersproken werd. Er werd een beroep op hem gedaan toch vooral aan te blijven.
In april deelde de kascommissie echter mee, dat zij de bescheiden van de penningmeester niet in orde had bevonden. Van twee uitgaven ten bedrag van totaal zeshonderd gulden ontbraken kwitanties. De opnieuw gegriefde penningmeester toonde aan, dat er geen sprake was van ook maar enige onregelmatigheid en bleef bij zijn besluit om te bedanken. Na lang aandringen liet hij zich overhalen nog een jaar als bestuurslid aan te blijven. Bij haar verantwoording op de ledenvergadering van 1 april 1960 vond de kascommissie het toch nodig te verklaren, dat het beleid van de vorige penningmeester slechts op aandringen van het bestuur was goedgekeurd. Nu voelde Roelof de Jonge zich met recht geblameerd en eiste een duidelijke uitspraak. Die kreeg hij, maar alleen van het bestuur en niet van de commissie en dus maakten dankwoorden aan het eind van de vergadering eigenlijk niets meer goed. Na vierendertig jaar trouwe dienst verliet mede-oprichter Roelof de Jonge zijn school als een verbitterd mens. Dat had hij niet verdiend!
Opa de Jonge.
Toch bleef hij sterk betrokken bij het wel en wee van kerk en school en maar zelden liet hij zich openlijk uit over de bittere gevoelens bij zijn afscheid. Ook de ontwikkelingen in het dorp bleef hij volgen. Hij verstilde wel en bepaalde zich steeds meer tot “het knooien” rond zijn boerderijtje. Begin februari 1966 werd hij plotseling ziek en na ongeveer drie weken bedlegerig te zijn geweest, overleed hij. Vier dagen daarvoor was hij tachtig jaar geworden; ‘t was 28 februari 1966. Boven het aan hem gewijde krantenbericht stond:”Een veteraan ging heen! “. Dat was hij, maar hij was ook een pionier, een grondlegger.
Opoe de Jonge.
Vijf jaar later werd Albertje de Jonge-Ham opgenomen in het verpleeghuis “Huize Friso”. In Almelo. Hier verbleef zij tot 22 mei 1974. Toen overleed zij, 82 jaar oud.