Licht in de duisternis

Midwinter in de olde landschap 1991 Stichting Het Drentse boek
Huib D. Minderhoud

‘t Was toch opmerkelijk, dat hij steeds haar ogen zag, als hij aan Jennie dacht.
Die stralende bruine ogen, die hem vol vertrouwen aankeken. Die hem toelachten, zo vol vreugde om alles wat ze kreeg in het leven. Die ogen, die hij nooit meer vergeten zou, omdat hij ze steeds weer opnieuw ontmoette. ‘t Was allemaal lang geleden begonnen. Ruim twaalf jaar om precies te zijn, toen hij eind vijftiger jaren, op zevenentwintigjarige leeftijd zijn werk als hoofd van de school voor Christelijk Volksonderwijs was begonnen. Een verwaarloosde school met een niet al te beste naam was het toen geweest. Ook met de orde was het treurig gesteld en het had hem heel wat moeite gekost om alles weer in goede banen te leiden. ‘t Was een echte volksschool met zowel kinderen uit keurige gezinnen als uit families, die aan de rand van een menswaardig bestaan leefden. Kinderen van gezeten middenstanders en leraren en kinderen van woonark- en woonwagenvolk.

Zijn klas was er een afspiegeling van. Daar zaten Sietse van de dominee en Henk van de manufacturier vlak bij Jelis, Jan en Bertus van ‘t skip’. Daar zaten Geziena en Jannie, struise boerendochters en ook Grietje en Margien, de wat scharminkelige meisjes van ‘t kamp’. Daar had ook Jennie Staren van de ‘schaoresliep’ gezeten. Helemaal alleen in een bank, want niemand wilde naast haar zitten. Jennie was vies, Jennie stonk en Jennie droeg altijd dezelfde kleren, die maar zelden gewassen werden. Jennie was ook al veertien jaar en al drie keer blijven zitten. Als ze vijftien werd, zou ze van school mogen, zo stond het in de leerplichtwet.
Maar Jennie had ook stralende bruine ogen, die hem aankeken, als hij vertelde of de sommen uitlegde voor het bord. Die hem zonder woorden bedankten, als hij haar extra hielp, staande naast haar bank. Zijn best doend om haar niets te laten merken van zijn afschuw voor de geur, die ze verspreidde. Jennie had iets bijzonders. Iets, dat hem dwong speciaal voor haar op te komen. Voor de verschoppeling, zo weerloos en zo vol vertrouwen in de meester.

Dat had hij ook gedaan en op een niet mis te verstane wijze. Op een middag liep hij op het schoolplein, toen hij plotseling merkte, dat er iets aan de hand was in de buurt van het fietsenhok. Hij liep er heen en daar stond Jennie als een angstig vogeltje tegen de muur gedrukt. Om haar heen een horde kinderen en vóór haar Hendrik Jan Oosting, de zoon van een bestuurslid, die haar met één hand bij de haren vasthield.

‘A’j nog ien keer knikkers steelt, trek’k je alle haoren uut de kop, lillike schooier!’, hoorde hij de lange slungel dreigend zeggen. Het werd hem even zwart voor de ogen. Toen handelde hij. Voor Hendrik Jan goed besefte, wat er gebeurde, kreeg hij een enorme draai om zijn oren. Van schrik liet hij Jennie los en ‘t volgende ogenblik staarde hij in de woedende ogen van de nieuwe meester, die hem toebeet: ‘Er zijn hier op school geen schooiers behalve jongens, die zich zo gedragen als jij! En als je denkt, dat Jennie steelt, kom je naar mij toe! En nu naar binnen!’ En met een hand in z’n kraag werd hij min of meer de school ingedragen, de kinderen in stom ontzag achterlatend.
Daar in de klas en in zijn bank hoorde Hendrik Jan luid en duidelijk, dat hij met zijn vingers van anderen af moest blijven. Dat hij het recht niet in eigen hand mocht nemen en dat meester nooit ofte nimmer meer het woord schooier wilde horen. Van wie dan ook!

En toen Hendrik Jan, toch protesterend, klaagde: ‘Ja maor, ze hef knikkers van mij steulen!’, werd hem gevraagd, hoe hij dat eigenlijk wist. ‘Ze zegt ‘t allemaol’, was ‘t antwoord en dat was voor meester duidelijk genoeg.
Die middag ging hij alle klassen langs met overal dezelfde boodschap. ‘Wie ooit nog iemand voor schooier uitscheldt, krijgt straf. Wie uitgescholden wordt voor schooier, komt onmiddellijk bij mij. Er zijn hier op school geen schooiers!!’
Na schooltijd liet hij de twee hoofdrolspelers nablijven. Jennie wist van de prins geen kwaad en Hendrik Jan zat met zijn mond vol tanden. Dat had hij wel gedacht. Vroeg in de avond fietste hij naar de familie Oosting. Er viel waarschijnlijk wel wat uit te leggen.

‘t Werd tot zijn opluchting een gezellig ouderbezoek. Vader en moeder Oosting waren vol begrip en ergerden zich net zo erg aan de vooringenomenheid van sommige ‘burgers’ ten opzichte van ‘zwervers’ als hijzelf. En dat hij er op school korte metten mee maakte, viel alleen maar in hem te prijzen. Die draai om de oren voor Hendrik Jan was z’n verdiende loon. Daarmee was, voor wat de Oostings betreft, de zaak afgedaan.

Omdat hij van afwerken hield, fietste hij ook maar even naar de familie Staren. Er lag op de aangegeven plaats een klein houten woonscheepje, bereikbaar over een gammele loopplank. Een mat lichtschijnsel door kleine raampjes; schel hondegekef. Dat waren zijn eerste indrukken. De verbaasde gezichten van Staren en ‘de’ vrouw, het vettige vloerkleed vol gaten en vlekken, een stuk of wat haveloze meubels en de verroeste potkachel waren zijn tweede. De meester op ”t skip’, dat was nog nooit gebeurd! Toen de hond gekalmeerd was, keek plotseling een nieuwsgierig kindergezicht om de hoek van de deur aan de andere kant van ‘t kleine kamertje. Jennie!
‘Allee, naor bed jij!’, baste vader Staren en de deur sloot zich weer. Maar even had hij toch weer die blijde bruine ogen gezien. Meester was op be zoek!

Een merkwaardige visite was het geworden. Een aanvankelijk stroef gesprek met alleen ‘ja meester’ en ‘nee meester’ antwoorden. Manmoedig dronk hij koffie uit een groezelig kopje, deed net of hij de hoop ongewassen kleren in de hoek niet zag en aaide het krabbende hondje over de korstige kop. Pas toen hij over ‘t varen en vroeger begon, kreeg hij de tongen los en pratend over de familie-verbintenissen van de Starens, kwamen er zelfs verhalen, waarover ze met elkaar konden lachen. Maar toen had hij inmiddels ook al twee borrels uit een glaasje met een gebarsten voet achterovergeslagen. Dat kon hij bij ‘t afscheid nemen goed merken, maar ‘t meester möt maor es weerkommen’ maakte veel goed. Thuis kreeg hij eerst de wind van voren, maar toen zijn vrouw hoorde, waarom hij zo laat was, klaarde de lucht aanzienlijk op. Met stijgende verbazing hoorde ze, onder welke omstandigheden een meisje als Jennie opgroeide. ‘t Was niet te geloven eigenlijk. Je moest er iets aan kunnen doen!

Er werd wat aan gedaan, zij het op bescheiden wijze. Jennie kreeg onop vallend een tas met kleren mee naar huis en zag er ineens een stuk netter uit. Staren kreeg werk via een bestuurslid, die de directeur van de kartonfabriek goed kende. Hij werd aangenomen als sjouwerman bij ‘t oud papier en dat betekende vaste inkomsten voor ‘t gezin. De hygiëne bleef een probleem, maar ja, je kon het als schoolmeester ook niet maken de mensen te vertellen, hoe en wanneer ze zich wassen moesten! In de klas werd Jennie nu ook meer en meer geaccepteerd. Meester was haar idool; ze stond altijd voor hem klaar. ‘s Morgens was ze vroeg op school om even te helpen en na schooltijd treuzelde ze altijd wat meer dan de anderen om ook dan haar diensten aan te bieden. Dat kwam soms toch wel goed van pas, al moest je oppassen, dat ze niet voorgetrokken werd.

Met Kerst hielp ze mee de boom op te tuigen, die de hele week voor de vakantie in het lokaal zou staan. Elke morgen gingen de kaarsjes tijdens de bijbelles aan en dan mocht zij er bij zitten om ze in de gaten te houden. Meester vertelde de kerstverhalen van de geboorteaankondiging tot de wijzen uit het oosten en hij werd zelf ook geboeid door de sfeer, door zijn eigen verhalen en… door Jennie. Ze was er steeds helemaal bij.
Na afloop van de kerstmiddag met kerstliederen, kerstverhaal en een sobere kersttractatie hielp ze samen met de anderen bij het aftuigen van de boom. Alleen gebleven met meester, vroeg hij: ‘En Jennie, wat vond je ‘t mooist?’ Zonder aarzelen zei ze: ‘Alles meester!’ Maar toen hij haar vragend aankeek, vervolgde ze: ‘Of e… meschien toch de kaarsen!’ Nadenkend zei hij: ‘Ja, de kaarsen. ‘t Licht in de duisternis. Dat schijnt voor iedereen; ook voor jou, Jennie!’

Ze keek hem met haar grote, bruine ogen aan. Een beetje radeloos, of verbeeldde hij zich dat maar? ”k Weet ‘t niet, meester. Hier wal, maor thuus? ‘k Weet ‘t niet!’, mompelde ze wat voor zich heen.
Hij praatte er wat overheen, wilde naar huis, ‘t was immers vakantie! Voorttrappend op zijn fiets dacht hij toch nog wat over Jennie’s woorden na. Kerstfeest op ‘t schip. Hoe zou dat zijn? Ze zou er waarschijnlijk weinig vreugde aan beleven. Misschien moest hij er toch nog maar even heen, één dezer dagen. Maar eenmaal thuis vergat hij zijn goede voornemens totaal. ‘t Was ook zo knus, zo gezellig in de kamer, waar de haard zo heerlijk brandde. Zittend in zijn luie stoel genoot hij van de kerstversiering, door zijn vrouw zorgzaam aangebracht, van de koffie met de kerstkrans, van het boeiende boek uit de bibliotheek. Aan Jennie werd niet meer gedacht. Tot na de kerstnachtdienst. Toen ze ‘s nachts om een uur of half een thuiskwamen en nog wat napraatten bij een glaasje wijn, kwam ze toch weer ter sprake. Hij moest er toch nog maar even heen. De volgende dag, Eerste Kerstdag ‘s middags, kwam hij bij het scheepje. In de roef zat de familie bij de potkachel. Vader en moeder, Jennie en haar vier jongere broertjes en zusjes. Er was geen kerstboom en geen versiering; de jongste kinderen speelden op de grond met een houten locomotiefje. Hij werd hartelijk ontvangen en kreeg een kop koffie met een koekje. Ze praatten wat over koetjes en kalfjes, over de pas ingevallen vorst en over het werk in de kartonfabriek. ‘t Was allemaal heel gewoon en er was niets feestelijks in ‘t kleine roefje. Ja, toch wel! Jennie’s ‘ogen! Ze straalden hem weer toe vanuit het hoekje, waar ze zat te luisteren naar hun woorden, die traag door de ruimte gleden. Toen hij wegging, toen hij ook haar een hand gaf, begreep hij het pas.

‘Dag meester!’, zei ze en ze keek hem vol aan. Hij draaide zich om en toen hij naar huis fietste, voelde hij zich haast een mislukkeling. Waarom had hij niet meer gedaan? Iets voor het gezin meegenomen of hen uitgenodigd mee te gaan naar hun gezellige huis. Zijn vrouw hielp hem van zijn schuldgevoelens af.
‘Ach welnee, lieve jongen’, zei ze, ‘die mensen hebben hùn manier van leven en wij de onze. Ze hadden zich bij ons alleen maar ongelukkig gevoeld!’ En ze had gelijk.
Na de kerstvakantie ging het leven weer zijn gewone gang. Jennie bleef op school, ook al werd ze vijftien. Vader Staren had zich laten bepraten. Het was toch veel beter, als ze de zesde klas afmaakte. Dan kreeg ze in ieder geval een getuigschrift en dat kon later wel eens van pas komen. Het afscheid van zijn klas in juli viel zoals gewoonlijk, niet mee. Al die kinderen, je raakte ze kwijt, hoe dan ook! Sommigen gingen naar de H.B.S., anderen naar de U.L.O., weer anderen naar de Huishoudschool of naar de Ambachtsschool. Jennie niet. Hij had er tegen gepraat om haar naar de Huishoudschool te krijgen, maar deze keer was Staren onvermurwbaar geweest.


‘Jennie möt maor wark zuken. Ze hef al zo lang op de schoele zeten. Dat bent wij bij oes niet gewoon!’, had hij gezegd en dat was zijn laatste woord. Hij had zijn best gedaan haar een baantje bij de eiercentrale te bezorgen en dat was gelukt.
Toen ze voor hem stond en hij haar de gebruikelijke bijbel en het getuigschrift overhandigde, had hij een brok in z’n keel. Ze lachte hem toe en zei: ‘Bedankt meester!’ en even later ging ze, samen met de anderen.

Eind augustus stond hij weer voor een nieuwe klas. Een andere groep kinderen, die veel van zijn aandacht opeiste. Jennie verdween wat uit de belangstelling, was nog wel aanwezig, maar erg op de achtergrond. Het ging niet zo goed op de eiercentrale, hoorde hij. Ze werd nogal gepest. Een half jaar later werd hem verteld, dat ze dienstbode geworden was bij de vrouw van de bedrijfsleider. Voor dag en nacht en alleen op zon dag naar huis! Dat was een goede oplossing, want zo kwam ze ook wat uit ‘t milieu, dacht hij.
Af en toe zag hij haar nog wel eens, zo in ‘t voorbijgaan.
‘Dag meester’, riep ze dan en als ze wat verder weg was, zwaaide ze even. Hij vond dat ze er veel beter uit ging zien, netter vooral. ‘t Was duidelijk te zien, dat haar nieuwe omgeving haar goed deed.
Het contact werd nog minder, toen de familie Staren vertrok. Zo van de ene op de andere dag! ‘s Middags vertelde Jennie’s broertje in de klas dat hij de volgende dag niet meer op school zou komen. Na schooltijd ging hij, toch wel argwanend, eens informeren en ja hoor, Staren beaamde ‘t voornemen volledig. Hij wilde eens weg, richting Ter Apel. Hij had een nieuwe motor in ‘t schip laten bouwen en zijn ontslag op de fabriek genomen. Och, en meester wist toch, hoe dat ging met hun soort volk.
‘Nooit rust in ‘t gat!’
En Jennie? ‘Och, Jennie hef ‘t zo best; die is oes niet meer neudig!’ Dat was duidelijk, maar thuis gekomen moest hij toch wel even zijn hart luchten. ‘t Was toch eigenlijk geen manier en ‘t scheelde hem bovendien ook nog twee leerlingen. En hij zat al zo krap! Pas toen zijn vrouw hem weer eens vertelde, dat woonarkmensen nu eenmaal hun eigen manier van leven hadden, kalmeerde hij. ‘t Was ook zo.

De jaren gingen voorbij en de ontmoetingen met Jennie werden steeds zeldzamer. Hij was haar bijna al min of meer vergeten, toen hij hoorde, dat ze getrouwd was. ‘Een spoedgeval’, werd er veelbetekenend bij gezegd. De bruidegom was trouwens een keurige jongen, die als timmer man zijn brood verdiende en in Hoogeveen woonde. Daar hadden ze zich ook gevestigd.
Jennie getrouwd! Hoe oud was ze nu eigenlijk? Twintig jaar op z’n hoogst. ‘t Stak hem toch wel, dat hij niets van de trouwpartij gehoord had. Maar ja, zo scheen het nu eenmaal te moeten gaan. ‘Dat soort mensen’ was nu eenmaal anders.

Ruim zes jaar later kreeg hij de verrassing van zijn leven. ‘t Was half vier en de kinderen gingen naar huis. Bij uitzondering had hij op school niets meer te doen en terwijl hij nog snel een stapel schriften in zijn tas stopte, werd er op de deur geklopt. Denkend, dat het de schoolschoonmaakster was, riep hij: ‘Binnen!’ De deur ging open en daar stond een hem onbekende jonge vrouw in een donkere regenjas.
‘Dag meester!’, zei ze en hij keek in een paar stralende bruine ogen. Jennie! Ze was terug. Hij slikte en zei: ‘Dag Jennie!’, en ‘Hoe is het met jou?’ Jennie gaf hem een hand.
‘Goed meester. Dat meester mij zo ineens herkende! Na zo veel jaoren!’ Hij lachte. ‘Och, dat is niet zo moeilijk. Die ogen van jou vergeet ik nooit. Kwam je toevallig even langs?’
Ze schudde het hoofd. ‘Nee, ik kwam mien kind aangeven. Hij komp bij je op de schoele!’
Dat sloeg alles. Zijn eerste oud-leerlinge, die haar kind bij hem op school deed. En uitgerekend Jennie! Groter plezier had ze hem niet kunnen doen. Hij loodste haar zijn kamer in en Jennie vertelde. Dat ze kort geleden hier waren komen wonen en dat ze een mooi ‘huus’ hadden gekregen. Dat ze met een burgerman getrouwd was en dat ze inmiddels drie kinderen had. De oudste, Piet, zou op school komen, per 1 augustus, in de eerste klas. En meester moest gauw eens langskomen.
Hij maakte direct een afspraak. Donderdagavond om acht uur, op zijn gewone huisbezoekavond. Normaal ‘deed’ hij dan twee, soms drie gezinnen, maar voor Jennie trok hij de hele avond uit.
Ze woonde in een keurig rijtjeshuis in de uitbreidingswijk. In de van zware eiken meubels voorziene kamer maakte hij kennis met haar man, een stoere bouwvakker, die niet al te veel zei. Kleine Piet had nog even op mogen blijven, hij moest zijn aanstaande hoofdmeester toch een hand geven. Verlegen, met neergeslagen ogen deed hij dat en werd vervolgens naar bed gestuurd. Jennie liet hem trots het huis zien. Alles zag er keurig uit, alles blonk je tegen. Wat een verschil met het ‘skip’, dacht hij onwillekeurig. Alsof ze zijn gedachten geraden had, zei ze: ‘Ja, ‘t is wel aanders as an boord, hè meester. Ik ben er toch zo bliede met, da’k ‘t nou zo goed heb. Wat dunkt je d’r zelf van?’
Hij had er geen woorden voor en dat zei hij ook.
‘Ik ben sprakeloos, Jennie. ‘t Is geweldig. En ik gun het je zo!’ Jennie straalde! Beneden praatten ze honderduit, de meester en zijn oud- leerlinge. Dirk, de echtgenoot, hoorde en zag het goedmoedig aan en bemoeide zich er af en toe ook mee. Als het over zijn vak of over zijn huis ging! Ze pasten goed bij elkaar, constateerde meester. En ze waren gek op elkaar, dat kon hij aan alles merken. ‘t Werd laat die avond en hij kwam niet weg voor hij gezellig een borreltje met hen gedronken had. Op de eerste schooldag was Jennie present met Piet aan de hand. Ze zagen er allebei keurig uit en ‘t kleine jongetje was helemaal niet verlegen meer. Hij keek de grote meester vrij en frank aan en ging direct op de hem aangewezen plaats zitten. Terwijl de juffrouw nog een huilend kind kalmeerde, keek hij belangstellend het lokaal rond. Jennie straalde opnieuw.
‘Pietje’, zoals hij al spoedig door iedereen op school genoemd werd, redde het best. ‘t Was een watervlug kereltje, dat op het schoolplein als een haas tussen de grotere kinderen doorrende. Hij was ook snel van begrip en dat deed de juffrouw, de bovenmeester èn zijn moeder groot plezier. Als Jennie bij het hek op haar zoon stond te wachten, zwaaiden ze altijd even naar elkaar, de meester en zijn oud-leerlinge. Vaak maakten ze een praatje. Over het weer, over Pietje, over vroeger. ‘t Was of er een oude, dierbare band hersteld was.

Kerstmis naderde. In de lokalen stonden weer kerstbomen en ‘s morgens vroeg brandden weer overal kaarsjes, nu voorzien van elektrische lampjes. ‘s Middags was het vroeg donker en de kinderen haastten zich naar huis. ‘t Was weer een mooie tijd, de tijd vol verwachting op het komende feest. Meester genoot weer. Van de lichtjes, van de sfeer, van de verhalen!
Dinsdagmiddag, een kwartier na schooltijd, was hij nog even bezig in de klas. Plotseling klonken gierende remmen, gevolgd door een doffe klap. Hij rende naar buiten, naar de straat. Daar stond een auto tegen een boom, een man wurmde zich er uit en half op het trottoir lag een kleine gestalte. Hij rende erheen, bukte zich en keek in de wijd opengesperde ogen van Pietje.
‘Meester, meester, ‘k heb zo’n piene!’, stamelde de jongen. Vlug trok hij zijn jas uit en legde die onder ‘t hoofdje.
‘Bel ‘t ziekenhuis! Snel!’, riep hij tegen een onderwijzer, die ook naar buiten gekomen was. Toen pas zag hij de chauffeur van de auto, die naast hem knielde.
‘Ik kon er niks aan doen. Hij stak zo de weg over’, mompelde de man radeloos.
‘Ja, ja, zei hij, ‘help maar even. Dan leggen we hem wat gemakkelijker.’ Samen legden ze hem voorzichtig op zijn rug op de weg.
‘Gaat het zo wat beter, Piet?’, vroeg hij. “‘k Heb zo’n piene, meester!’, was ‘t antwoord weer en hij wist niet beter te doen dan te blijven praten, kalmerend, bemoedigend. De ambulance kwam en Pietje werd naar ‘t ziekenhuis gebracht. Hij ging naar Jennie om te vertellen, wat er gebeurd was. Wonderlijk kalm was ze. Dirk was ook al thuis. Die kon wel op de kinderen passen, zij ging naar ‘t ziekenhuis. Meester werd bedankt voor zijn goede zorgen. Piet had al lang thuis moeten zijn, hij was natuurlijk weer stiekem blijven spelen. Ze had hem al zo vaak gezegd direct naar huis te komen na schooltijd. In allerijl fietste ze weg, het donker in.
‘s Avonds kwam ze nog even aan. ‘t Viel mee, er waren gelukkig geen inwendige beschadigingen. Piet had een paar ribben èn zijn linkerarm gebroken. Bovendien had hij een zware hersenschudding en de dokters vonden het verstandiger om hem nog maar een paar dagen in ‘t ziekenhuis te laten. Opgelucht keken ze elkaar aan.
Vrijdagmiddag, even voor de school begon, kwam Jennie zeggen, dat Piet om een uur of twee thuis zou komen. Hij feliciteerde haar, maar had weinig tijd, want ‘t Kerstfeest in zijn klas wachtte.
‘Ik kom vanavond even langs’, beloofde hij.
Toen hij kort na acht uur de kamer bij Jennie en Dirk binnenkwam, lag Pietje prinsheerlijk op de bank. De twee andere kinderen waren ook nog op. In de hoek van de kamer brandde de kerstboom. Jennie overhandigde hem een doos met een enorme taart.
‘Veur alles wat je veur oes en Piet daon hebt, meester!’, zei ze. Hij aarzelde even. Kon hij dit wel aannemen?
Toen zei hij: ‘Dank je wel, Jennie. ‘t Was niks bijzonders; ‘t hoort bij m’n werk. Maar even zo goed bedankt!’ En hij zette de doos op tafel. Er werd koffie geschonken en er werd gepraat. Er was een heel bijzondere stemming en hij kon eerst niet goed bedenken, wat hem zo boeide. Toen zag hij het. Jennie’s ogen! Dezelfde ogen als die van twaalf jaar geleden, op ‘t schip. Toen, in die bedompte ruimte bij de potkachel, nu, in deze mooie kamer met de kerstboom. Ze keek naar hem en ze zei: ‘Meester, zou’j nog’es willen vertellen. Veur oes?’
Hij vertelde. Een verhaal, dat hij al zo vaak verteld had, maar anders deze keer. Heel vertrouwelijk, passend in deze kleine kring. Hij zat er helemaal in, vertelde zich als het ware leeg. ‘t Was doodstil; hij had ze allemaal in zijn ban, ook de kleintjes. Toen ‘t uit was, bleef het nog even stil. Toen zei Dirk, moeilijk, met zijn zware stem: ‘Dat was mooi, meester. Dat was hartstikke mooi!’ Groter compliment had hij niet kunnen krijgen.

Later, in de gang, toen Jennie hem uitliet, schoot hem ineens wat te binnen. Weer iets van jaren geleden en hij zei: ”t Licht in de duisternis, weet je nog wel, Jennie. Dat schijnt voor iedereen. Ook voor jou!’ Ze zweeg een ogenblik. Toen klonk haar stem, wat bibberend: ‘Ja, meester. Gelukkig wal. Bedankt meester!’
En hij ging de duisternis in, maar binnen in hem scheen het licht. Ook voor hem!